Wetenschap

Schoolboeken geven vaak een mooie inkijk in de onderwijsrealiteit van het verleden; zo ook deze zeventiende-eeuwse tekstuitgave uit de Antwerpse Stadsbibliotheek. De Latijnse scholen van de vroegmoderne tijd kunnen beschouwd worden als de voorlopers van het huidige middelbaar onderwijs, en van de klassieke humaniora in het bijzonder. In het kader van de katholieke hervorming waren vooral jezuïeten en augustijnen op dit terrein actief. Alle grote en middelgrote steden hadden één of meerdere Latijnse scholen.

Van een ministerie van onderwijs of van een vast leerplan was er in de zeventiende eeuw nog geen sprake. Voor de jezuïetencolleges vormde de Ratio studiorum (1599) het normatieve kader. Het onderwijs in de Latijnse scholen was zo goed als uitsluitend op de studie van het Latijn en (in mindere mate) van het Grieks gericht. Door de lectuur van klassieke auteurs en de bestudering van grammatica en syntaxis moesten de scholieren een grote taalvaardigheid en vertrouwdheid met de antieke cultuur verwerven. Dat programma werd doorgaans afgewerkt tijdens vijf of zes studiejaren. De eerste jaren werden besteed aan de spraakkunst. Een grondige studie van de zinsbouw moest in het vierde jaar (de syntaxis) de basis leggen voor de lezing van de auteurs, die vooral tijdens de laatste twee jaren aan bod kwam: in de poësis waren Horatius, Ovidius en Vergilius de meest gelezen schrijvers, in de retorica de onvermijdelijke Cicero. Die lectuur verliep volgens een vast stramien. De leerkracht las en vertaalde of parafraseerde een passage, waarna hij – uiteraard in het Latijn – uitleg van grammaticale, historische of geografische aard verstrekte.

De pedagogische realiteit van deze Latijnse scholen is vooral via normatieve bronnen, getuigenissen in egodocumenten en schoolboeken te traceren. Een aantal grote colleges gaven hun eigen leerboeken uit, zo bijvoorbeeld het prestigieuze Drievuldigheidscollege te Leuven en de Latijnse school van Geel, die studenten uit het hele land aantrok. Antwerpen was – ook voor schoolboeken – een belangrijk productiecentrum. Voor drukkers als Hiëronymus Verdussen was deze activiteit wellicht minder prestigieus dan andere projecten, maar wel lucratief: grote instellingen als de jezuïetencolleges van Brussel en Antwerpen telden in hun hoogdagen niet minder dan 500 tot 800 scholieren.

Dit vierde boek van Vergilius’ Aeneis met het klassieke verhaal over de onmogelijke liefde tussen Dido en Aeneas is ooit eigendom geweest van een zekere Ludovicus Antonius Clarius, die er droedels en nota’s in achterliet.

Dit soort gebruikssporen is zeer zeldzaam. Vaak ontbreekt elke vorm van contextinformatie over de eigenaar of over de school waar het bewuste boek gebruikt werd. Maar wanneer ze wél aanwezig zijn, bieden gebruikssporen soms razend interessante informatie. Scholieren hebben zich hun schoolboeken op de meest uiteenlopende manieren toegeëigend. Naast klassieke penneprobeersels zijn er mooie tekeningen bekend van pijprokende leerkrachten en van paters die met de roede balorige studenten kastijden. Op die manier zeggen deze boeken niet alleen iets over het didactisch gebruik ervan, maar ook over de leefwereld, de verveling en de creatieve oprispingen van de bezitters.

Eddy Put

Lit.: E. Put, De cleyne schoolen. Het volksonderwijs in het hertogdom Brabant tussen Katholieke Reformatie en Verlichting (einde 16de eeuw – 1795), Leuven, 1990 (Symbolae Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis, Series b, dl. 7).

Publius Vergilius Maro, Æneidos liber IV.
Antwerpen, Hieronymus II Verdussen, 1640
Exemplaar: Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, C 55481